De Wet op de loonbelasting kent met de doorbetaaldloonregeling een bijzondere regeling. De regeling komt erop neer dat een inhoudingsplichtige wordt geacht niet alleen het door hem verschuldigde loon van een werknemer te verstrekken, maar ook het loon dat aan deze werknemer toekomt van een andere inhoudingsplichtige. Voorwaarde is dat de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij de eerste inhoudingsplichtige ook werkzaam is voor de andere inhoudingsplichtige en op de werknemer de verplichting rust om het hem toekomende loon af te staan aan de eerste inhoudingsplichtige. De tweede inhoudingsplichtige moet het loon van de werknemer rechtstreeks afdragen aan de eerste inhoudingsplichtige.
De Belastingdienst meende dat een inhoudingsplichtige de doorbetaaldloonregeling niet mocht toepassen op de managementfees die de inhoudingsplichtige betaalde aan de houdstervennootschappen van de directeuren. Volgens de Belastingdienst verrichtten de directeuren hun werkzaamheden bij de inhoudingsplichtige niet uit hoofde van hun dienstbetrekking bij de houdstervennootschappen. De inhoudingsplichtige meende dat hij de doorbetaaldloonregeling kon toepassen omdat de directeuren hun werkzaamheden verrichtten op basis van de met de houdstervennootschappen gesloten managementovereenkomsten. De bescheiden omvang van het aanmerkelijk belang van 5% met een optie op nog eens 5% van iedere houdstervennootschap was volgens de inhoudingsplichtige niet van invloed op de zakelijkheid van de structuur.
De rechtbank was van oordeel dat de directeuren uit hoofde van hun dienstbetrekking bij de houdstervennootschappen werkzaamheden verrichtten voor de inhoudingsplichtige. Dat was vastgelegd in de arbeidsovereenkomsten, die de directeuren met hun houdstervennootschappen hebben gesloten. De houdstervennootschappen hadden managementovereenkomsten met de inhoudingsplichtige gesloten. Omdat sprake was van een structuur met meerdere aandeelhouders moest de rechtbank de structuur op zakelijkheid toetsen. Aan de wetsgeschiedenis ontleende de rechtbank dat een aanmerkelijkbelanghouder met concernvennootschappen niet bij iedere concernvennootschap een gebruikelijk loon hoeft op te nemen, omdat de doorbetaaldloonregeling kan worden toegepast. Deze regeling kan ook door een dga worden toegepast in geval van een gedeeld ondernemerschap met andere dga’s via een praktijk-bv. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inhoudingsplichtige, mede in het licht van de parlementaire behandeling over de praktijk-bv, voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat aan de zakelijkheidstoets is voldaan. Dat de overige aandeelhouders vanwege de omvang van de investering die zij hebben gedaan tezamen 85% van de aandelen bezitten doet daar niet aan af.
De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van de doorbetaaldloonregeling is voldaan.