Een werknemer ontvangt tussen 2013 en 2015 Restricted Stock Units (RSU’s) van zijn werkgever. Deze bestaan uit Market-Leveraged Stock Units (MSUs) en Performance Long-Term Incentive Units (LTIs). In 2016 besluiten de werknemer en werkgever de arbeidsovereenkomst te beëindigen vanwege vervroegd pensioen. Ze leggen afspraken hierover vast in een vaststellingsovereenkomst. Later dat jaar, in mei, eindigt de dienstbetrekking officieel.
In de jaren 2017 tot en met 2019 krijgt de werknemer aandelen en bonussen uit de eerder toegekende RSU’s. De werkgever verloont deze betalingen in dezelfde jaren. Pas in 2021 dient de werkgever een aangifte in voor de pseudo-eindheffing over 2016. Hierin neemt zij de aandelen en bonussen uit de jaren 2017-2019 mee in de berekening. De Belastingdienst legt daarop naheffingsaanslagen op voor de jaren waarin de aandelen en bonussen daadwerkelijk zijn genoten. In bezwaar handhaaft de Belastingdienst deze aanslagen. De zaak komt vervolgens voor de rechter.
Tijdens de zitting houdt de werkgever vol dat de aandelen en bonussen al in 2016 genoten zijn, bij de beëindiging van het dienstverband. Het recht op levering van de aandelen zou toen onvoorwaardelijk zijn geworden. De rechtbank oordeelt echter dat de voordelen pas in de jaren 2017-2019 genoten zijn, omdat pas toen duidelijk was hoeveel aandelen en bonussen daadwerkelijk verkregen zouden worden. Op het moment van uitdiensttreding in 2016 stond dit nog niet vast. Argumenten van de werkgever gebaseerd op andere jurisprudentie over aandelenopties hielden geen stand, aangezien de RSU’s in kwestie geen aandelenopties waren. De rechter verklaart de beroepen van de werkgever ongegrond en laat de aanslagen in stand.