Een in het buitenland aangeworven werknemer van een in Nederland gevestigde werkgever kan in aanmerking komen voor de 30%-regeling. Deze regeling houdt in dat 30% van het totaal van het arbeidsinkomen en de vergoedingen als onbelaste vergoeding voor extraterritoriale kosten mag worden gegeven. Voor toepassing dient een verzoek van werkgever en werknemer te worden ingediend bij de Belastingdienst. De Belastingdienst besluit op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Als de Belastingdienst het verzoek afwijst, kan een nieuwe aanvraag worden gedaan. De indiener van het verzoek moet dan wel nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in zijn verzoek vermelden.
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan de Belastingdienst de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Een verdere onderbouwing van de afwijzing hoeft dan niet gegeven te worden.
De Belastingdienst liet de aanvrager van de 30%-regeling per brief weten dat hij voornemens was het verzoek af te wijzen, omdat niet aannemelijk was dat het verzoek een ingekomen werknemer betrof. De aanvrager maakte geen gebruik van de gelegenheid om binnen twee weken te reageren op de brief. De Belastingdienst heeft vervolgens het verzoek om toepassing van de 30%-regeling afgewezen. De werknemer heeft tegen deze beslissing geen bezwaar gemaakt, maar later een verzoek ingediend om toepassing van de 30%-regeling. Dat verzoek is onder verwijzing naar de eerste beslissing afgewezen, omdat geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst het tweede verzoek terecht afgewezen. Aan een beoordeling of de werknemer voldeed aan de vereisten voor de toepassing van de 30%-regeling kwam de rechtbank niet toe.