Je bekijkt nu Conclusie loonbegrip voor pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding

Conclusie loonbegrip voor pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig over de toepassing van de pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding uit de Wet op de loonbelasting (Wet LB. In geschil is hoe het begrip loon in het betreffende wetsartikel moet worden uitgelegd. Bij de invoering van deze pseudo-eindheffing heeft de wetgever voor die uitleg willen aansluiten bij het algemene loonbegrip van de Wet LB. Bij de invoering van de werkkostenregeling (WKR) in 2011 is dat loonbegrip verruimd, doordat de uitzondering voor vrije vergoedingen en verstrekkingen is vervallen. De vraag is wat daarvan de gevolgen zijn voor het loonbegrip van de pseudo-eindheffing. Bij de invoering van de WKR is daar geen aandacht aan besteed.

De procedure spitst zich toe op de vraag of ook WKR-bestanddelen, waarover geen eindheffing bij de werkgever plaatsvindt, tot het loonbegrip voor de pseudo-eindheffing moeten worden gerekend. Dat kan zijn omdat een gerichte vrijstelling van toepassing is of omdat zij in de vrije ruimte vallen.

Hof Den Bosch is van oordeel dat vrijgestelde WKR-bestanddelen niet tot het loonbegrip van de pseudo-eindheffing behoren. De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. Hij stelt zich op het standpunt dat ook na de invoering van de WKR het loonbegrip van de Wet LB onverkort geldt voor de pseudo-eindheffing.

De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft een uitgebreide conclusie aan dit onderwerp gewijd. Hij wijst erop dat er meer regelingen in de loonbelasting zijn waarin het begrip loon wordt gehanteerd. Ook daar kan de vraag rijzen in hoeverre de wijziging van het loonbegrip door de invoering van de WKR doorwerkt. De AG is van mening dat het niet aan de rechter is om aan het loonbegrip voor de pseudo-eindheffing een van het loonbegrip voor de Wet LB afwijkende invulling te geven. De conclusie is dat het beroep in cassatie gegrond is.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR20241422, 24/01203 | 19-12-2024